Deel
2 Dit
is deel 2 van het zeer uitgebreide rapport. Omdat publicatie van het
complete rapport ineens veel lezers zal afschrikken, plaats ik met een
tussentijd van enkele weken een deel. Ik heb Paul Remeysen, die in België
woont en het Frans machtig is, bereid gevonden om het rechtsreeks vanuit
het Frans voor ufowijzer te vertalen en ik wil hem daarvoor bij deze
hartelijk bedanken.
UFO’s
en Landsverdediging Vertaling: Paul Remeysen voor ufowijzer november 2004 Met dank aan ELRIC65 die ons dit machtige dossier doorstuurde.
Hst 6: Organisatie van het onderzoek in Frankrijk
Het nationaal centrum voor ruimteonderzoek heeft in 1977 de opdracht gekregen om een permanente structuur op poten te zetten voor de studie van niet-geïdentificeerde lucht-ruimte fenomenen (PAN’s, zie inleiding): dat werd de GEPAN (Groupe d’Etudes des PAN of Studiegroep voor PAN’s). Deze instelling kreeg intern de beschikking over voldoende onderlegde mankracht en middelen om die taak te kunnen uitvoeren, vooral dan ingenieurs en kaderleden van hoog technisch niveau, die voeling hielden met wetenschappelijke middens. Een wetenschappelijke raad van 12 representatieve leden uit de exacte en de menswetenschappen, voorgezeten door Hubert Curien, moest erover waken dat dit complex en delicaat onderwerp correct werd benaderd. De raad moest de werkzaamheden van de GEPAN jaarlijks onderzoeken, oriënteren en verder organiseren. Men kan 3 evolutiefasen onderscheiden bij de activiteiten in verband met het UFO-onderzoek in Frankrijk. Tenslotte mondde dit alles uit in de oprichting van de SEPRA (1988), de dienst voor onderzoek van de fenomenen (of problemen) bij een terugkeer in de dampkring. Deze dienst volgt de GEPAN op, allemaal onder de vleugels van de CNES (zie voor dit alles ook de inleiding). Deze 3 fasen waren:
Voor het onderzoek naar UFO’s heeft de SEPRA een meer beperkte opdracht dan zijn voorganger de GEPAN, wiens wetenschappelijke raad trouwens zijn missie beëindigd heeft.
6.1
De fase van oprichting van de organisatie. Het eerste doel was, als er ergens een fenomeen werd waargenomen, de ter plekke vastgestelde feiten snel te verzamelen en door te geven. Daarvoor kreeg de GEPAN, volgens de richtlijnen van haar wetenschappelijke raad, de opdracht ploegen op te richten van gespecialiseerde onderzoekers om zowel psychische als fysische (zoals bv. het opsporen van afdrukken in de bodem) gegevens te verzamelen. Parallel met de organisatie van deze ploegen werden diverse onderzoekslaboratoria, burgerlijke zowel als militaire, gecontacteerd om te willen deelnemen aan de expertise/analyse van gegevens, verzameld bij (toekomstige) onderzoeken, zoals bv. de behandeling en verwerking van fotografische documenten en radarregistraties.
6.2
De inschakeling van de nationale Gendarmerie 6.2.1
De rol en de acties van de nationale Gendarmerie 6.2.2
Gebruik van de gegevens die de nationale Gendarmerie verzamelt
6.2.3
Bilan en resultaten van de samenwerking met de nationale Gendarmerie. De objectieven waarnaar de CNES zoekt bij haar studie van UFO’s, werden omschreven op een informatieplakkaat, die op grote schaal verspreid wordt bij de landelijke brigades. Aanvullend wordt er door de GEPAN/ SEPRA regelmatig een informatie- en opleidingscampagne aangeboden, die vooral mikt op officieren en onderofficieren, en die loopt via de opleidingsscholen van de nationale Gendarmerie, om ook de brigadecommandanten te sensibiliseren voor dit onderwerp. De resultaten van deze samenwerking mochten wel efficiënter zijn. De procedures voor het verzamelen van gegevens laten soms te wensen over bij gebrek aan ‘updating’, en aan de vertragingen tussen het moment waarop een lokale brigade over een geval hoort en het moment waarop de SEPRA optreedt, kon ook best een maximumgrens gesteld worden. Door iets te doen aan het tijdverlies bij de interventie, kan men het informatieverlies substantieel beperken, vooral als het gaat over effecten op het milieu. Ook zou het meer motiverend zijn dat de gendarmeriebrigades stelselmatig op de hoogte werden gehouden van wat het werk en de enquêtes van de SEPRA opleveren. Anderzijds zijn de momenteel beschikbare middelen, zowel qua personeel als qua budget, ontoereikend om de gewenste efficiëntie te leveren.
6.3
De inbreng van de luchtmacht. In principe moet elke UFO-waarneming gemeld worden aan het plaatselijk controlecentrum van de luchtmacht, dat die informatie doorgeeft aan het Beleidscentrum voor Luchtoperaties (CCOA) [Weer geen verklaring; denkelijk ‘Centre de Conduite des Opérations dans l’ Air’. Vert.] in Taverny. Dit laatste is, samen met het Bureau Ruimtevaart van de generale staf van de Luchtmacht, belast met het doorsturen van de informatie aan de GEPAN/SEPRA. Parallel daarmee worden alle radarwaarnemingen in de radar-controlecentra geregistreerd, en minstens 1 maand bewaard; op aanvraag zelfs veel langer. Zonodig worden ze aan eventuele onderzoekers ter beschikking gesteld. Er is ook een protocol getekend met de Landmacht over de condities om informatie door te spelen die door piloten van het Lichte Vliegwezen van de Landmacht (ALAT) [denkelijk Aviation Légère de l’Armée Terrestre; Vert.] opgepikt zouden worden.
6.4
De inbreng van de burgerluchtvaart.
6.5
Bijkomende middelen van onderzoek. Er zijn voor die samenwerking conventies opgesteld, in het bijzonder met diverse organismen die op hun beurt baat hebben bij zulke samenwerking, omdat de resultaten van de enquêtes vaak ook nuttig zijn voor hun eigen studiedomein. Enkele voorbeelden:
De 3 volgende disciplines verdienen iets meer aandacht: 6.5.1
Analyse van genomen monsters. 6.5.2
Ontleding van foto’s. 6.5.3
Het systeem van toezicht op de hemel.
HOOFDSTUK
7: METHODE EN RESULTATEN VAN DE GEPAN/SEPRA.
De GEPAN heeft een methode op punt gesteld, die door haar wetenschappelijke raad is goedgekeurd. Essentieel bestaat die erin, een vooraf onbekend fenomeen eerst af te bakenen door een gezamenlijke analyse van 4 soorten gegevens, namelijk:
Vaak bevatten de rapporten van de Gendarmerie genoeg feiten om een vastgesteld fenomeen te kunnen identificeren. In flink wat gevallen blijkt het een vliegtuig te zijn, een planeet, een satelliet of iets anders bekends. In andere gevallen wordt er een bijkomend, min of meer uitvoerig onderzoek gedaan door de GEPAN/SEPRA. Een grondig onderzoek kan tot 2 jaar duren. Zo kan een analyse van effecten op het milieu het nodig maken een beroep te doen op gespecialiseerde laboratoria (zoals in de gevallen van Trans-en-Provence en van de Amarant, uit hoofdstuk 4). Tenslotte werden er ook al onderzoeken gedaan in samenwerking met universiteiten, om de methodiek van het onderzoek te perfectioneren. Uit bezorgdheid om strikt wetenschappelijk te werken heeft de CNES de term ‘PAN’ ingevoerd in plaats van het bekendere maar meer beperkende ‘UFO’. De GEPAN is dus de groep die de PAN’s bestudeert.
7.2
Eerste klassering der PAN’s
Deze laatste gevallen (‘PAN D’s’ genoemd) vertegenwoordigen 4 à 5 % van het totaal. Hierbij horen de gevallen waarbij fenomenen vlakbij de grond gezien worden door getuigen op korte afstand. De vreemdste en meest mysterieuze gevallen uit deze categorie worden meestal RR3 (Rencontres Rappochées du Troisième Type, of ontmoetingen op korte afstand van het 3de type) genoemd, in navolging van de klassering die professor A. Hynek (astronoom en raadgever van de USAF in het kader van het poject ‘Blue Book’) voorstelde: Close Encounters of the 3th Kind. (Zie hst. 9.1)
7.3
Typologie der PAN D’s. Het is interessant dat statistieken uit de USSR een perfect vergelijkbare spreiding opleverden met de statistieken die Claude Poher (eerste chef van de GEPAN) opstelde, vertrekkende vanuit de eerste 200 Franse gevallen, en ook met de cijfers van 1000 andere gevallen wereldwijd. [Vreemde zinsconstructie die niet duidelijk maakt of Poher statistiek deed op de 200 Franse gevallen en op de 1000 andere, dan wel of het over 3 onafhankelijke studies gaat. Daardoor is de bedoeling van deze volzin nogal mistig. Vert.] Het ware wenselijk de Franse statistieken uit te breiden tot alle PAN D’s.
7.4
Onderzoek van opmerkelijke gevallen. Maar enkele uitzonderlijk diepgaande onderzoeken, toegespitst op de analyse van sporen, hebben tenslotte de fysische aanwezigheid aangetoond van een fenomeen waarvan aard en herkomst onopgelost blijven. Vooral 2 gevallen beschreven in hst. 4 trekken hier bijzondere aandacht: dat van Trans-en-Provence op 8 jan. 1981, en de “Amarant” op 21 okt. 1982. De onderzoeken hierover leiden tot het idee dat voorwerpen in de vorm van een dubbel schoteltje (tot op) de grond genaderd zijn, voor een tijdje, om dan terug naar de hemel te verdwijnen met achterlating van sporen op de vegetatie en (voor Trans-en-Provence) op de grond zelf. Deze gedetailleerde enquêtes staan in de technische nota’s nr.16 en nr.17 van de GEPAN. (zie bibliografie van hst. 6) [In de voorliggende versie van het rapport, ons bezorgd door ELRIC65, blijkt geen bibliografie te zijn opgenomen. Vert.]
7.5 Gevallen in de luchtvaart. 7.5.1 De gegevens van Franse lucht-lucht gevallen.
7.5.2
Gevallen van de graad PAN D, type lucht-lucht, wereldwijd. Voor het merendeel van deze gevallen heeft men geput uit officiële bronnen, van regeringsinstanties, van de luchtmacht van verschillende landen, of van organismen zoals de SEPRA. Deze cataloog gebruikt een klassement met als criterium de kwaliteit van de waarneming. Dit levert een variatie op, gaande van gewone visuele vaststellingen enerzijds, met beschrijvingen van prestaties of bijzondere bewegingen van het geziene object (meestal snelheid, versnelling, wendbaarheid, geruisloosheid, enz.); tot breder uitgewerkte observaties, die ook oog hebben voor de verstoringen die de vliegende PAN D’s aanrichten in de omgeving en het milieu. Dat zijn dan storingen op radio en radar, het uitvallen van navigatieapparatuur, en evt. fysische effecten op de bemanning (hittegevoel, verblindheid, enz.). Tussen 1947 en 1969, dwz. de tijd waarin het ‘Blue Book’-project van de Amerikaanse luchtmacht (gewijd aan UFO’s) van kracht was, werden er 363 waarnemingen onderzocht. Het jaar met het grootste aantal meldingen was 1952: 68 stuks. In totaal zijn er 63 landen het decor geweest van minstens 1 lucht-lucht waarneming. 7.5.3
Met radar en visueel vastgestelde gevallen wereldwijd.
Als besluit kunnen we duidelijk stellen dat er tussen 1942 en 1995 minstens 500 goed gedocumenteerde en bewezen lucht-luchtgevallen van PAN D beschreven zijn wereldwijd, waarvan ruim 20% van het radar/visueel-type. Dat aantal levert het fysieke bewijs voor de waarachtigheid van fenomenen met een paradoxale graad van evolutie. [De Franse tekst laat ook de vertaling toe: “…met paradoxale bewegingen”. Maar als besluit van een paragraaf lijkt het me minder logisch dat men zou terugvallen op dat detail. Vert.]
7.6 De fysieke realiteit van de PAN D’s. 7.6.1
Een eerste officieel standpunt: sept. 1947 in de USA. Het is interessant om te onthouden dat, zo vroeg als nov. 1947, dus bij het allereerste begin van de allereerste moderne golf van UFO-waarnemingen, de USA-generaal Twining, hoofd van het ‘Air Material Command’ (het commando over het vliegend materieel), een rapport over ‘vliegende schotels’ heeft opgesteld, met zeer expliciete conclusies:
7.6.2
Het werk van de GEPAN/SEPRA. 7.6.3
De opvallendste (Franse) lucht-lucht gevallen. 7.6.4
De rechtstreekse contacten met PAN D in Frankrijk. De andere Franse gevallen van nabij contact (uit hst 4) suggereren ook sterk het bestaan van een intelligentie achter de PAN D’s. We hebben het over Valensole, de ‘Amarant’, en Cussac. Van zodra de getuige(n) met de PAN D’s geconfronteerd worden, verloopt alles meestal zeer vlug, en het object ontsnapt zonder de minste blijk van agressiviteit jegens de getuigen. 7.6.5
Buitenlandse gevallen – en conclusie. Uit dit geheel aan feiten treedt een sterke conclusie naar voren: sommige PAN D’s blijken heel duidelijk totaal onbekende vliegende toestellen te zijn, met uitzonderlijke prestaties, en geleid door een natuurlijke of artificiële intelligentie. HOOFDSTUK 8: DE UFO: HYPOTHESEN - POGINGEN OM EEN MODEL TE ONTWIKKELEN.
De meest gedocumenteerde en de meest geloofwaardige getuigenissen komen vooral van piloten, omdat zij vanzelfsprekend competent zijn terzake; we moeten dus met prioriteit hun waarnemingen, die bovendien vaak gedekt worden door radarbeelden, pogen te verklaren. 8.1.1
Verplaatsingen. 8.1.1.1
MHD-aandrijving.
In zeewater is het makkelijk een stroom te genereren via elektroden op de buitenwand van het voertuig. Daarom heeft men in de USA en in Japan de MHD-aandrijving eerst experimenteel, en met succes, uitgetest op maquettes van boten, zowel oppervlakteboten als onderzeeërs. In lucht, die een natuurlijke isolator is, is het moeilijker een elektrische stroom te genereren. Maar men kan lucht geleidend maken, bv. door krachtige elektrische spanningen op te wekken, en/of door aangepaste elektroden te gebruiken. Als men lucht geleidend maakt, wordt deze soms min of meer lichtgevend; iets wat men vaak heeft vastgesteld rond onbekende objecten. Wat betreft het magnetisch veld, dat kan opgewekt worden zoals bij boten. Nochtans is voortstuwing in de lucht veel moeilijker te verwezenlijken, omdat men het toestel niet alleen moet voortbewegen, maar om te beginnen eerst zijn eigen gewicht compenseren. De elektrische en magnetische velden moeten dus veel krachtiger zijn dan voor een schip.
In de praktijk is het nauwelijks denkbaar die onmisbare velden/spanningen te realiseren, zonder dat men kan beschikken over spoelen van zgn. supergeleiders. Nog vrij kort geleden was dit louter theorie: pas toen in 1991 inderdaad supergeleiders ontdekt werden die ook werkten bij normale temperaturen, kreeg het idee dat zij weldra bruikbaar zouden zijn in een luchtvoertuig een geloofwaardig kleurtje. Voortstuwing in de lucht zonder schroeven of reactiemotoren is dus in principe perfect mogelijk door MHD, en berekeningen tonen aan dat, in bepaalde gevallen, de benodigde kracht best haalbaar is voor sommige nu al bestaande motoren uit de luchtvaart. Zelfs het feit dat toestellen, die men van dichtbij heeft kunnen bekijken, niets lieten blijken (of horen) van een koelsysteem, is verklaarbaar, zolang men de toestellen niet langer dan enkele 10-tallen minuten heeft zien vliegen. Ook elektrische motoren die bij ons al in gebruik zijn (sommige met hun eigen energievoorraad aan boord, andere die zich heropladen door gebruik van de inertie), zijn misschien nog niet sterk genoeg om ons te laten vliegen, maar ze hebben evenmin onmiddellijke koeling nodig. Dit maar om aan te tonen dat zulke problemen niet onoverkomelijk zijn. Talrijke getuigen waren getroffen door de stilte waarmee die vreemde toestellen manoeuvreerden, en doordat zij zelfs bij supersonische snelheden geen ‘bang’ uitlokten. (Zie deel I, hst 1, 2 en 3). Dit kan men misschien toeschrijven aan de MHD-aandrijving: men heeft al eerste, bemoedigende ervaringen gehad (hoewel voorlopig slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden) waarbij het geluid verzacht wordt door onderdrukking van het ‘kielzog’ en van de schokgolf. In het buitenland wordt er intens gewerkt aan verschillende aspecten van de MHD-aandrijving voor vliegende toestellen: in de USA op het Rensselaer Polytechnic Institute in Troy (NY), en volgens het blad New Scientist (febr. 1996) ook in Groot-Brittannië en in Rusland. Samenvattend:
8.1.1.2
Andere methoden van aandrijving. Technologisch verder gevorderd zijn de aandrijvingen die beroep doen op het uitstoten tegen heel hoge snelheden – nl. tegen een belangrijke fractie van de lichtsnelheid – van bundels partikels. Door de zeer hoge ejectiesnelheid kan men de ejectiemassa klein houden, zodat men zeer lang kan doorgaan met een beperkte hoeveelheid ‘brandstof’. In het kader van een evt. ruimte-oorlog heeft de USSR (in het labo van von Ardenne, in Soukhoumi, Georgië), evenals de USA (in het nationale labo van Argon) dergelijke deeltjesbundel-technologie ontwikkeld, die kan meegestuurd worden met satellieten. Feitelijk zijn deze bundels behoorlijk minder krachtig dan wat wij in het kader van deze studie nodig hebben, maar toch zijn ze al bruikbaar als motor met geringe stuwkracht, zolang ze buiten de aantrekkingskracht van planeten blijven. Een motor van dit type drijft de Amerikaanse sonde “Deep Space 1” aan, die op 29 juli 1999 langs de asteroïde 1992 KD zou moeten scheren.
Andere methoden van aandrijving in de ruimte die zeer intens bestudeerd worden, zijn de aandrijving door kernsplitsing (projecten ‘NERVA’, ‘ORION’, ‘DAEDALUS’), en recenter, ook door kernfusie. Hierbij verwacht men een winst van een volledige grootteorde, resp. meer dan 2 grootteordes, vergeleken met onze beste hedendaagse motoren [zeer onduidelijke formulering, denkelijk bedoelt men een toename van de exponent met 1 of 2 eenheden, dus x10 en x100. Vert.] Nog verder gaat het gebruik van energie gestockeerd in de vorm van antimaterie – deze fantasie krijgt een eerste schijn van waarheid sinds men bij de CERN (zie inl.) een atoom antiwaterstof heeft weten te creëren, en aangetoond heeft hoe men dit moet stockeren. Hierbij spreekt men over een energiewinst van nog eens x100. Daarom is er een groeiend aantal onderzoekscentra actief op dit thema: het ‘Jet Propulsion Laboratory’, het ‘Lawrence Livermore Laboratory’, het ‘Air Force Astronautical Laboratory’ (Edwards Air Force Base), waar, volgens het blad Defence Weekly van 10 juni 1996, ook de antigravitatie bestudeerd wordt. Dit laatste thema zou ook in Groot-Brittannië en in de CEI [geen uitleg; misschien ‘Commission Electrotechnique Internationale’, Vert.] onderzocht worden. 8.1.1.3
Impulsen van planeten of zonnen (sterren) benutten. 8.1.1.4
Besluit betreffende de verplaatsingen. 8.1.2
Het stilvallen van motoren op aarde. Sinds de veralgemening van de elektronische ontsteking in de jaren ’70, kunnen microgolven, behalve via het net beschreven mechanisme, ook rechtstreeks roet in het eten strooien door het elektronische circuit dat de hoogspanning genereert te ‘paralyseren’. De inwerking van de onbekende objecten op aardse voertuigen (daarbij inbegrepen dieselmotoren, die tegenwoordig ook kwetsbaar zijn door hun elektronisch afregelsysteem) valt dus best te begrijpen. We hoeven maar te bedenken dat het produceren van gebundelde microgolven, die op afstand bepaalde dingen kunnen bewerken, reeds binnen de mogelijkheden van onze eigen technologie ligt. Dat bewijzen voorts de opgevoerde inspanningen die men doet, zowel in de USA als in de ex-USSR, om microgolfwapens te ontwikkelen, die juist bedoeld zijn om de elektronische middelen van de tegenstander op afstand te vernietigen of uit te schakelen, en misschien ook de manschappen. Ook in Frankrijk liggen modellen van hoogvermogende, hyperfrequente generatoren ter studie, die voor dezelfde doeleinden kunnen dienen. Dit alles sluit niet uit dat ook andere types van straling bruikbaar kunnen zijn. Bundels geladen partikeltjes kunnen gelijkaardige effecten uitlokken, en daarbij, indien nodig, door levend weefsel – zoals lichamen van getuigen – passeren zonder dat dezen zulks voelen, of er merkbare en/of blijvende gevolgen aan overhouden. Ter illustratie geven we hier het voorbeeld van de bundels protonen uit acceleratoren die gebruikt worden in de protonentherapie. Die dringen eerst door de weefsels heen zonder al te veel schade aan te richten; ze worden pas destructief als, juist door dat passeren van weefsel, hun energie of snelheid onder een bepaalde drempel zakt. Dit werkingsmechanisme klopt trouwens met bepaalde getuigenissen rondom UFO’s, die rapporteren dat ze lichtgevende bundels gezien hebben die door materiële obstakels heendrongen, en soms eindigden als waren ze ‘afgehakt’. Inderdaad worden protonenbundels meestal zichtbaar en zelfs lichtgevend omdat ze de lucht ioniseren, en blijven dat, in functie van hun beginsnelheid, zolang hun energie hoog genoeg blijft. 8.1.3
De verlamming van de motoriek bij bepaalde getuigen.
8.2
Een uitgewerkt model en zijn geloofwaardigheid.
In de mate dat het voorafgaande besluit aanvaardbaar is, kunnen we nog een stap verder gaan, en stellen dat er –grote catastrofen daargelaten – slechts enkele miljoenen jaren zullen verlopen zijn tussen het verschijnen van de mens op aarde, en de te verwachten eerste expedities onzer nazaten in het zonnestelsel (zie hst 8.3.6 en annex 4). Dat tijdsverloop tussen het verschijnen van een bewuste intelligentie en het moment waarop zij de stunts van de objecten, die ons hier bezighouden, kan imiteren, is miniem (1 à 2 promille) tegenover de ouderdom van de aarde (ruim 4 miljard jaar), en zelfs tegenover de 600 miljoen jaar waarin er leven bestaat op aarde (de eerste levende organismen = begin van het Cambrium).
Welnu, de ontwikkeling van andere intelligenties, op andere werelden, kan redelijk gesproken onmogelijk met exact dezelfde snelheid verlopen zijn als hier op aarde. Als er al andere werelden, zoals de aarde, ontstaan zijn in de orde van zo’n 4 miljard jaar geleden, en als daar een bewuste levensvorm zou ontstaan zijn, dan nog is er geen enkele reden waarom het ontstaan van die wereld, het ontstaan van dat leven en de evolutiesnelheid ervan allemaal exact gelijk zouden zijn aan de onze. Zelfs een minimale afwijking van bv. 0,1 % op die 3 condities zou al tot gevolg hebben dat een dergelijke beschaving tegenover de onze meerdere miljoenen jaren voorsprong dan wel achterstand kan tellen. De kans dat 2 beschavingen in het heelal, en zeker binnen eenzelfde zonnestelsel, een gelijke graad van ontwikkeling kennen, lijkt op die manier uiterst miniem. Hoogstwaarschijnlijk zijn de enige reële mogelijkheden:
8.3
De UFO: de totaal-hypothesen.
Het nu al sinds tientallen jaren systematisch verzamelen en wetenschappelijk bestuderen van ongewone atmosferische fenomenen heeft tot enkele grote doorbraken geleid. Een flink gedeelte der observaties vielen welteverstaan bij analyse door de mand als volledig verklaarbaar: terugkeer van satellieten, waarnemingsballons, enz. Ook dat was trouwens nuttig: het liet toe de accuratesse van de getuigen te checken, en ook de waarachtigheid en de eensluidendheid van hun getuigenissen. Gevallen van bedrog zijn beslist uiterst zeldzaam en vrij vlot te ontdekken. De meeste waarnemers geven een waarheidsgetrouw verslag, hoewel men steeds rekening moet houden met verschillen in persoonlijke interpretatie. Het groot aantal waarnemingen van allerlei aard heeft het ook mogelijk gemaakt een aparte klasse te vormen van geloofwaardige observaties met goede documentatie, PAN D’s genoemd (zie boven), die men op geen enkele manier heeft kunnen verklaren. Nochtans variëren deze gevallen vanaf fenomenen met meerdere elkaar bevestigende getuigenissen, tot visuele waarnemingen bevestigd door radarbeelden. Natuurlijk, als er slechts een 10-tal PAN D’s bestonden, dan kon men zich ervan af maken door dit dubbelzinnige dossier zonder gevolg te klasseren, maar zover staan we al lang niet meer. We zijn dus wel verplicht plausibele verklaringen te zoeken. Men heeft hypothesen ‘opgewarmd’ van allerlei slag, en die kan men klasseren als volgt: 8.3.1
Niet-wetenschappelijke hypothesen. In deze categorie horen ook parapsychologische fenomenen thuis, evenals collectieve hallucinaties. Hetzelfde geldt voor de soms opduikende idee dat de geziene futuristische tuigen producten zijn van activiteiten van de toekomstige mensheid: onze verre afstammelingen zouden ontdekt hebben hoe men door de tijd reist, en zouden ons nu komen begluren… Het is duidelijk klassiek om op alle manieren het verleden te willen bekijken en het te willen reconstrueren uit alle sporen die het achtergelaten heeft (bv. door een planeet te ontdekken op enkele lichtjaren afstand, die een goedgerichte spiegel heeft of is). Nochtans staat het buiten kijf dat zulke theoretische observatie nooit iets kan veranderen in de voltooid verleden tijd, hoe leuk het ook is daarover te denken. 8.3.2
Geheime wapens van een grootmacht. 8.3.3
Desinformatiepogingen. 8.3.4
Holografische beelden. 8.3.5
Natuurlijke onbekende fenomenen. 8.3.6
Buitenaardse hypothesen. Het enig soort contact dat wij over zulke afstanden tot nu toe zouden kunnen maken, is van radio-elektrische aard. Astronomen hebben dat geprobeerd door boodschappen te versturen en de aether af te luisteren (de programma’s ‘SETI’ en ‘MEGASETI’). Sommige enthousiastelingen hebben zelfs futuristische ideeën voorgesteld om afstanden in de ruimte ‘kort te sluiten’, bv. door gebruik te maken van de ‘zwarte gaten’. Maar het overbruggen van interstellaire afstanden door eventuele buitenaardsen lokt veel scepticisme uit. Het merendeel der astronomen herhaalt dat er tot op heden geen enkel UFO-geval voldoende bewezen is om automatisch te kunnen stellen dat het van een buitenaardse beschaving zou komen. Twee professionele astronomen, Jean-Claude Ribes en Guy Monnet, hebben desondanks een scenario voorgesteld over onze toekomst in de ruimte, waarin plausibele interstellaire reizen voorkomen. In dat scenario (waarvan annex 4 een samenvatting geeft) stellen zij zich voor daartoe “ruimte-eilanden” te bouwen, enorme kunstmatige constructies zoals beschreven door de fysicus O’Neill, die in stabiele banen rond de aarde cirkelen, volledig aangeplant zijn met groene plantengroei, en waarop men grote bevolkingsgroepen kan installeren. Men kan ze ook aanleggen binnenin grote asteroïden, waar er allerlei materialen in overvloed zijn met inbegrip van water en zuurstof, en gratis bescherming tegen meteorieten en kosmische straling. Wanneer onze afstammelingen later zullen geleerd hebben antimaterie te produceren en te stockeren, zullen ze met die energie in staat zijn hun kleine ‘woonwerelden’ te verplaatsen, en er enkele op weg te sturen naar een ander zonnestelsel. Daar kunnen ze zich op een gordel van asteroïden installeren, er een kolonie stichten, en dan van daaruit beginnen de planeten van de ‘gastster’ te verkennen aan boord van kleine tuigen, die door eventuele autochtonen ter plaatse gezien worden zoals wij nu UFO’s zien. Dit scenario doet voor de hoofdzaken uitsluitend beroep op wetten die volledig onderschreven worden door de hedendaagse fysica. En juist daardoor verleent het een zekere graad van waarschijnlijkheid aan de hypothese van de buitenaardse UFO’s. Door dit scenario kan men zich levendig voorstellen hoe een beschaving van elders onze eigen asteroïdengordel kon koloniseren, om er een uitvalsbasis te installeren voor expedities naar onze planeet. De huidige vorderingen in de verovering van de ruimte en in de fysica ondersteunen deze opvatting. We willen nog signaleren dat bepaalde mensen een zwaar aangevochten variant van deze hypothese propageren: UFO’s maken volgens hen inderdaad deel uit van een civilisatie die zich in de gordel van asteroïden genesteld heeft, maar die civilisatie zelf is oorspronkelijk van de aarde afkomstig. Zij was veel ouder en veel verder ontwikkeld dan de algemeen bekende aardse beschavingen, en zou van de aarde verdwenen zijn door een catastrofe (kernoorlog, radioactiviteit, vervuiling, …), maar een deel van hen heeft zich kunnen vestigen elders in ons zonnestelsel. Beide varianten van de hypothese hebben de verdienste dat ze de UFO weghalen uit de sfeer van het paranormale, en dat ze aanzetten tot nadenken over de toekomst van onze planeet.
HOOFDSTUK 9: ORGANISATIE DER OPSPORINGEN IN HET BUITENLAND.
En wat is de reactie van de overheid op deze ‘verwachtingen’ van het publiek? De autoriteiten logenstraffen koudweg dat het UFO-fenomeen een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, of dat het aanduidingen zou bevatten voor een buitenaardse oorsprong. Dit standpunt werd door de luchtmacht (die de UFO’s moest bestuderen) vrijwel ononderbroken ingenomen van 1948 tot 1969, in het kader van het project genaamd ‘Blue Book’. Hetzelfde standpunt werd beaamd en bevestigd in de verzamelde conclusies van het ‘rapport Condon’, een universitaire commissie met de opdracht het Blue Book te evalueren. De fysicus Condon gaf in de conclusies als eigen mening nog aan dat: “de studie van UFO’s weinig kans maakte om de wetenschap vooruit te helpen.” Elk officieel onderzoek naar UFO’s is in de USA dus stilgevallen sinds dec. 1969; de luchtmacht stuurt belangstellenden systematisch door naar private clubs van UFO-fanaten. Hoewel het rapport Condon officieel onderschreven wordt door de Academie voor Wetenschappen, toch wordt het grof bekritiseerd door talrijke geleerden, vooral uit de kring van de machtige AIAA (American Institute of Aeronautics and Astronautics; dus het Amerikaans Instituut voor Lucht- en Ruimtevaart). Deze organisatie heeft terecht opgemerkt dat de verzamelde conclusies van het rapport, opgesteld door professor Condon in persoon, lijnrecht in tegenspraak zijn met talrijke deelrapporten die in hetzelfde rapport zitten. De AIAA heeft er dan ook op aangedrongen om weliswaar op meer bescheiden basis, maar permanent en … wetenschappelijk de UFO’s te blijven bestuderen. Een amendement uit 1974 op de wet voor vrijheid van informatie (FOIA) heeft het Amerikaanse publiek in staat gesteld om vanaf 1976 officiële rapporten over UFO’s in handen te krijgen, die niet langer ‘geklasseerd’ waren. Eén van deze documenten heeft wel bijzonder de aandacht getrokken. Het gaat hier over een rondschrijven van generaal Bolender, de generaal van de luchtmachtbrigade, gedateerd oktober 1969. Hierin brieft hij zijn luchtmacht, en preciseert hij dat het naderende einde van het project Blue Book geen einde zal stellen aan de plicht militaire rapporten te maken over dat soort UFO’s, die een bedreiging geacht worden voor de nationale veiligheid, die trouwens nooit tot het project Blue Book behoord hebben, en die zoals voorheen behandeld moeten worden overeenkomstig de procedure JANAP 146, en volgens het artikel 55-11 uit het luchtmachthandboek. Genoemde directieve JANAP 146 (Joint Army, Navy, Air Force Publication, of gezamenlijke publicatie van grondleger, zeemacht en luchtmacht) is van toepassing op militairen, maar ook op sommige burgers (zoals boordcommandanten uit de burgerluchtvaart, en zeekapiteins van de handelsvloot), van de USA en van Canada. Zij schrijft deze mensen voor om bij hoogdringendheid welbepaalde autoriteiten in te lichten, (die op hun beurt verslag moeten uitbrengen, rechtstreeks aan het operationeel commando zelf van de luchtmacht – tegenwoordig NORAD – in Colorado Springs) als ze voorwerpen waarnemen die een zeer dringende defensieve actie en/of een streng onderzoek vereisen door de krijgsmacht(en) van de USA en/of Canada. Op de lijst van die bedoelde voorwerpen staan de UFO’s (nog maar eens herhalen: Unidentified Flying Objects voor de Amerikanen) midden tussen ondermeer raketten en vijandige of niet-geïdentificeerde duikboten. Het verspreiden of bekendmaken van de inhoud van zulke JANAP-rapporten valt onder de wetten ter bestrijding van spionage [en is dus zeer zwaar strafbaar, Vert.] JANAP-146 was jarenlang na Blue Book nog van kracht, en is het denkelijk nog steeds. Dit reglement verklaart de bij Amerikaanse militairen (vooral piloten) vaak voorkomende terughoudendheid om het onderwerp ‘UFO’ ter sprake te brengen. De Amerikaanse ‘ufologische verenigingen’ tellen enkele duizenden leden. Zij doen hun best om de leegte op te vullen, die de openbare instellingen op het studieterrein der UFO’s hebben achtergelaten. De FOIA (informatiewet, zie vooraan in deze paragraaf) heeft hun terug werk bezorgd, door aan te tonen dat, hoezeer ze het ook ontkennen, de luchtmacht en verschillende geheime diensten (met name zeker de CIA) al heel lang en heel intens geïnteresseerd zijn in het onderwerp ‘UFO’. Dank zij de FOIA hebben zij spectaculaire gevallen leren kennen, zoals het overvliegen van raketbases door UFO’s in 1975, en het incident in Teheran uit 1976 (zie hst.2), dat als “radar/visueel” geval door de DIA als volgt geëvalueerd werd: “Een klassiek geval dat alle voorwaarden in zich verenigt die nodig zijn voor een waardevolle studie van het fenomeen UFO”. De laatste jaren zijn de 3 belangrijkste ufologische verenigingen in de USA versmolten om samen te werken, en dit onder invloed van één vooraanstaande Amerikaanse persoonlijkheid: Marie Galbraith. M. G. is de vrouw van Evan Griffith Galbraith, die ambassadeur was van de USA in Frankrijk van 1981 tot 1985, en in Parijs op de avenue Gabriel woonde. Zij kent zowel Frankrijk als het Frans. Zowel moreel als financieel werd zij gesteund door Lawrence Rockefeller (broer van de beroemde David R.) om de wereld af te reizen en de belangrijkste geleerden te bezoeken die in UFO’s geïnteresseerd zijn, en om daar sprekende gevallen te verzamelen. Daarna heeft zij de leiding genomen bij het samenstellen van een duidelijk en gedocumenteerd werk, getiteld: “Unidentified Flying Objects, Briefing Document; the best available evidence” (UFO’s, instructiedocument; het beste beschikbare bewijs).
Dit werd in 1995 mede-ondertekend door de presidenten van de 3 UFO-genootschappen CUFOS, FUFOR en MUFON. Zij heeft dit werk toegestuurd aan meer dan 1000 personaliteiten over heel de wereld, en met name aan een groot aantal Amerikaanse parlementsleden. Haar doel daarbij is, van de Amerikaanse (en eventueel ook van andere) regering(en) gedaan te krijgen dat ze de zwaarwegende geheimhouding op de UFO’s beëindigen. Volgens de schrijvers van het werk is die geheimzinnigheid in essentie van militaire aard: het land dat als eerste in staat is de uitzonderlijke prestaties van UFO’s te imiteren, zal de wereld beheersen. Daarom kon men die geheimhouding misschien verantwoorden in de tijd van de koude oorlog, maar nu niet meer. Zeker als men bedenkt wat al wetenschappelijke en technische doorbraken de studie van UFO’s ons kan brengen, waarvan heel de mensheid moet kunnen genieten. Over het geheel genomen is het boek van M. Galbraith beschrijvend. Geen sprake van interpretatie der vastgestelde fenomenen, geen ontwikkeling van fysische modellen, geen hypothesen over de herkomst der objecten. Een internationaal wetenschappelijk colloquium, dat in sept. 1997 door L. Rockefeller georganiseerd werd in een locatie van de Rockefeller Bros Fund in Pocantico (nabij West Point), lag volledig in dezelfde lijn. Voorgezeten door de astrofysicus Peter Sturrock, handelde dit colloquium volledig over fysische bewijzen (“physical evidence”) voor UFO’s. Specialisten van radar, van de biologische effecten van microgolven, van fotografie en vele andere disciplines – die vaak weinig op de hoogte waren van het UFO-probleem – vormden er een wetenschappelijke raad, die moest oordelen over de mededelingen van onderzoekers uit de ufologie. [In het Frans staat hier ‘urologie’ (de studie van de ziekten van blaas en nieren). Ik meen dit veilig als een tikfout te mogen beschouwen. Vert.] Frankrijk deed hier een opgemerkt optreden. De vertegenwoordiging bestond uit het hoofd van de SEPRA en 2 leden van de wetenschappelijke raad. Het document met de besluiten van het colloquium drukte de wens uit dat talrijke landen zich voor de studie van UFO’s een organisatie zouden aanmeten zoals de Franse. De
thesis van kolonel Corso: Corso verklaart in zijn boek dat het object, dat men in Roswell gevonden heeft, wel degelijk een buitenaards voertuig was. Hij beweert in juli 1947 persoonlijk het kadaver gezien te hebben van een der inzittenden, dat bewaard werd in een glazen doodskist. Daarbij zou hij in 1961-1962, toen hij de leiding had van het departement R&D van het leger, en meer specifiek van de dienst ‘Vreemde Technologieën’, van hogerhand de opdracht gekregen hebben om de Amerikaanse industrie op discrete manier te laten meegenieten van de zeer geavanceerde technologieën die men in het wrak gevonden had. Steeds volgens Corso ging het over elektronische circuits in printvorm, lasertechniek, lichtintensificatie, enz.
Kolonel Corso bevestigt uitdrukkelijk dat hooggeplaatste Amerikaanse militairen en zelfs bepaalde parlementairen op de hoogte zijn dat er buitenaardse toestellen in onze dampkring voorkomen; zij hebben dat feit voor de bevolking verborgen gehouden om paniek te vermijden. Maar nu zou men op korte termijn volledige onthullingen kunnen verwachten, want de USA, die hieraan 50 jaar lang keihard gewerkt hebben, menen dat ze nu de middelen hebben om een eventuele aanval door UFO’s te pareren. Een aantal van de beweringen uit het boek zijn op z’n minst adembenemend, maar de volledige inhoud kan men niet zondermeer terzijde leggen, zeker als men rekening houdt met de opmerkelijke carrière van de schrijver, en met de lof die senator Thurmond hem toezwaait. Zeker, achteraf heeft deze Thurmond gevraagd en bekomen dat zijn voorwoord zou weggelaten worden uit latere herdrukken van het boek. Want Corso had hem zogezegd niet verteld dat het boek over UFO’s ging … Men kan maar moeilijk aannemen dat de schrijver van het voorwoord, die nota bene de 4de machthebber is van heel de USA, en de uitgever, Simon & Schuster, bij de eerste uitgave zouden gehandeld hebben zonder de nodige kennis van zaken. Toen het boek uitkwam, heeft de Amerikaanse luchtmacht meteen een 2de rapport over Roswell gepubliceerd, dat opnieuw elke mogelijkheid van een buitenaardse crash in Roswell loochent. Het 1ste rapport, gepubliceerd in 1994, pretendeerde de eerste officiële studie over UFO’s te zijn sinds het einde van Blue Book in 1969 (zie in de annex: ”Roswell en de desinformatie”). Het standpunt van de luchtmacht in het 2de rapport is niet strijdig met de thesis van kolonel Corso: kennelijk was dat rapport bedoeld om diegenen gerust te stellen, bij wie door de onthullingen van Corso de angst om het hart was geslagen.
9.2
Organisatie van het onderzoek in het Verenigd Koninkrijk. Dit departement accepteert ook rechtstreeks telefoons en brieven van waarnemers, maar meestal zijn die getuigenissen al in de vorm van een rapport gegoten in politieposten, op luchthavens, of op bases van de RAF. Als het zoiets nuttig acht, voert het departement de klassieke onderzoeken uit. Het ondervraagt radarstations, de meteo, de RAF-basis van Fylingdales (die uitkijkt naar objecten uit de ruimte), andere RAF-bases, het observatorium van Greenwich, enz. Zijn enige opdracht bestaat erin te kijken welke rapporten belang hebben voor Landsverdediging. (“Area of defence significance”).
Nick Pope, die tegenwoordig nog steeds een functie bekleedt bij het MOD, is wel innovatief te werk gegaan vergeleken met zijn voorgangers. Hij heeft interviews toegestaan aan de pers, en deelgenomen aan Tv-uitzendingen. Hij heeft samengewerkt met ufologie-verenigingen, en de werkwijze daarvan doorgegeven aan getuigen die hem schreven. In zijn antwoorden heeft hij toegegeven dat een klein deel der UFO-waarnemingen elke verklaring tart, en gezegd dat het MOD open staat voor die gevallen. Zijn voorgangers hielden vol, en schreven dat ook neer zonodig: “Als men over voldoende gegevens beschikte, dan zouden alle gevallen ongetwijfeld te verklaren zijn.” In zijn boek formuleert Nick Pope diverse hypothesen voor onverklaarde getuigenissen die nochtans over geloofwaardige en gedetailleerde rapporten beschikken. Hij geeft daarbij duidelijk de voorkeur aan buitenaardse hypothesen, en drukt de wens uit dat zijn ministerie de mogelijke dreiging, die UFO’s in zijn ogen vormen, ernstig zou nemen. Bestaat er binnen het Brits Ministerie van Defensie een beter bemande dienst dan de zijne (die een éénmansafdeling is!), die in het geheim studies zou doen over het UFO-fenomeen? Pope’s verklaringen op dat punt zijn contradictorisch (pp. 129 tegen 181). Ralph Noyés, voorganger van Pope van 1969 tot 1972, die zijn carrière bij het MOD afsloot in 1977 als onder-staatssecretaris van Defensie, acht het bestaan van zo’n dienst waarschijnlijk. Lord Hill-Norton, admiraal van de vloot, en van 1971 tot 1973 hoofd van de Generale Staf van de Britse krijgsmacht, deelt die mening. Deze informatie komt uit een boek: (“Above Top Secret”, door Timothy Good) waarvoor Lord Hill-Norton zelf een voorwoord schreef. Admiraal Lord Hill-Norton was ook lid van een deelgroep van het Hogerhuis (een 30-tal lords), die de UFO’s bestudeerde in de jaren 1980. “Als er zo’n discrete studiedienst bestaat, mag men veronderstellen dat hij samenwerkt met de USA.” (uit “Above Top Secret”, pp. 48-49).
9.3
Organisatie van het onderzoek in Rusland. Dat doel streefde ook zijn adjunct Platov na in zijn boek: “UFO’s en moderne Wetenschap” uit 1992. Migouline en Platov, die de verantwoordelijken waren van de onderzoeksgroep voor abnormale fenomenen (afhankelijk van de Academie voor Wetenschappen), hebben in die tijd zelfs een wetenschappelijk en technisch samenwerkingsakkoord voorgesteld aan de SEPRA, maar de directie van de CNES heeft niet meteen toegehapt. Noteer wel dat er in de Siberische sectie van de Academie voor Wetenschappen werken te vinden zijn, die in het Westen minder bekend zijn, maar die de buitenaardse hypothese allerminst verwerpen, ja zeg maar die haar verkiezen boven andere. Tijdens de ‘Glasnost’ werd er informatie vrijgegeven over studies die uitgevoerd waren zowel door de KGB als door het leger. In 1991 heeft de KGB 124 pagina’s bekendgemaakt met documenten over waarnemingen van abnormale evenementen boven het grondgebied van de USSR tussen 1982 en 1990, die in totaal 17 van hun ‘staten’ bestrijken. Eén daarvan (zie hst. 3) handelt over de buitengewone verplaatsingen in de lucht van 3 blinkende schijven, boven een raketbasis van het leger vlakbij Astrakhan in 1989. Zeven militairen zagen de objecten evolueren van stilstand naar grote snelheid en omgekeerd, blijkbaar zonder tussenfase, en alles zonder geluid. Toen een Sovjet-jachtvliegtuig erop af ging, vertrokken de objecten zo snel, dat ze de jager gewoon ter plekke lieten. In 1994 heeft kolonel Boris Sokolov aan de nieuwsketen ABC News een collectie enquêtes verkocht, die het leger had uitgevoerd tussen 1978 en 1988. Nog daarvoor, in 1990, publiceerde het dagblad Rabochaya Tribuna een artikel van luchtmachtgeneraal Maltsev, commandant van de luchtverdediging in zijn gebied, over een goed gedocumenteerd “radar-visueel geval” met talrijke getuigen (Pereslavl-Zalesskiy, in de nacht van 21 maart 1990). Hier schakelde een schijfvormig object in alle stilte over van immobiliteit naar een snelheid 2 tot 3 maal groter dan die van een moderne jet. Dit geval werd beschreven in hst. 2. Einde deel 2
|